1. Welke analyse moet je uitvoeren om de vraag van de onderzoeker te beantwoorden?
Een tweewegs- (of: meerwegs-)variantieanalyse.
2. Wat zijn de statistische nulhypothesen?
Hoofdeffect medium: H0: μtelevisie = μdagblad .
Hoofdeffect campagne: H0: μcampagne A = μcampagne B = μcampagne C .
Interactie-effect: H0: μtelevisie * campagne A = μtelevisie * campagne B = μtelevisie * campagne C = μdagblad * campagne A = μdagblad * campagne B = μdagblad * campagne C .
In woorden: het moet duidelijk zijn dat het om de populatiegemiddelden gaat en om welke groepen het gaat bij de hoofdeffecten en het interactie-effect.
3. Vul de tabel die hieronder staat verder in.
SS | df | MS | F | p | |
Medium | 16,667 | 1 | 16,667 | 17,143 | < 0,05 |
Campagne | 1,750 | 2 | 0,875 | 0,900 | n.s. |
Medium * Campagne | 50,083 | 2 | 25,042 | 25,757 | < 0,05 |
Fout | 17,500 | 18 | 0,972 | ||
Totaal | 86,000 | 23 |
NB de resultaten mogen op 2 decimalen genoteerd worden.
Berekening:
Televisie | Dagblad | Groepstotaal (Bj) | |||
x | x2 | x | x2 | ||
Campagne A | 4 | 16 | 7 | 49 | |
6 | 36 | 5 | 25 | ||
5 | 25 | 6 | 36 | ||
5 | 25 | 4 | 16 | ||
Subgroep totaal (Xij) | 20 | 22 | 42 | ||
Subgroep gemiddelde | 5,000 | 5,500 | 5,250 | ||
Campagne B | 8 | 64 | 2 | 4 | |
9 | 81 | 3 | 9 | ||
8 | 64 | 2 | 4 | ||
7 | 49 | 2 | 4 | ||
Subgroep totaal (Xij) | 32 | 9 | 41 | ||
Subgroep gemiddelde | 8,000 | 2,250 | 5,125 | ||
Campagne C | 5 | 25 | 4 | 16 | |
3 | 9 | 5 | 25 | ||
4 | 16 | 4 | 16 | ||
6 | 36 | 6 | 36 | ||
Subgroep totaal (Xij) | 18 | 19 | 37 | ||
Subgroep gemiddelde | 4,500 | 4,750 | 4,625 | ||
Groepstotaal (Ai) | 70 | 446 | 50 | 240 | 120 |
Groepsgemiddelde | 5,833 | 4,167 | 5,000 |
De berekening van de kwadratensommen:
4. Wat is het verwerpingsgebied van de toetsen bij α = 5%?
Voor de toets op het hoofdeffect van medium: groter of gelijk aan 4,4. NB Fkritiek (1, 18) = 4,4.
Voor de toets op het hoofdeffect van de campagne: hoger of gelijk aan 3,6. NB Fkritiek (2, 18) = 3,6.
Voor de toets op het interactie-effect: hetzelfde als bij het hoofdeffect van de campagne.
5. Interpreteer de resultaten volgens de richtlijnen van het vak IS. NB standaarddeviaties hoeven niet vermeld te worden.
Campagnes op de televisie hebben significant meer effect op de koopintentie van adolescenten (M = 5,83) dan campagnes in een dagblad (M = 4,17), F (1, 18) = 17,14, p< 0,05, eta2 = 0,19. Dit is een middelmatig tot groot verschil.
Binnen de televisiecampagnes heeft campagne B significant meer effect (M = 8,00) dan de overige campagnes (M = 5,00 en M = 4,50), F (2, 18) = 25,76, p < 0,05, eta2 = 0,58. Dit is een groot verschil.
NB een andere formulering voor het interactie-effect is ook mogelijk.
Op zichzelf (los van het medium) heeft de campagne geen significant effect, F (2, 18) = 0,90, n.s. .
6. Wat is de conclusie van de onderzoeker over de meest effectieve reclamecampagne?
De reclamecampagne met het meeste effect op de koopintentie is campagne B (de Britse komiek) mits die op de televisie wordt vertoond.