Antwoord bij vraag 7.4

1. Welke toets moet uitgevoerd worden om de eerste vraag te beantwoorden?

Een t-toets op één gemiddelde.

2. Wat zijn de nul- en alternatieve hypothesen van deze toets?

H0: μ = 0.
H1: μ ≠ 0.
Indien in woorden: het moet duidelijk zijn dat het om het populatiegemiddelde gaat.

3. Wat is het antwoord op de eerste vraag? Interpreteer de uitkomsten volgens de richtlijnen van het vak IS.

De gemiddelde waardering van sociale media (M = -0,50, SD = 1,86) in de steekproef verschilt niet significant van nul, t (35) = -1,61, n.s.. De populatie van alle Nederlanders stond (waarschijnlijk) neutraal tegenover sociale media in 2008.

4. Welke van de uitgevoerde toetsen geeft een antwoord op de tweede vraag? Motiveer je antwoord.

Alleen de t-toets op gepaarde waarnemingen geeft antwoord op de tweede vraag want dit is de enige toets op afhankelijke scores; de waardering in 2008 en 2009 zijn afhankelijke scores.
NB Het vergelijken van de twee t-toetsen op 1 gemiddelde (voor 2008 en 2010) is creatief, maar niet hetzelfde als een t-toets op gepaarde waarnemingen.

5. Wat is de nulhypothese van de toets die u noemt in vraag 4?

H0: μV = 0.
De gemiddelde houding tegenover sociale media is in de populatie niet veranderd tussen 2008 en 2010.

6. Wat is het antwoord op de tweede vraag? Interpreteer de uitkomsten volgens de richtlijnen van het vak IS.

De houding jegens sociale media is onder de Nederlanders positiever geworden, t (35) = 6,46, p < 0,001, d = 1,08. Waar Nederlanders in 2008 nog licht negatief waren over de sociale media (M = -0,50, SD = 1,86), zijn zij overwegend positief in 2010 (M = 0,33, SD = 1,84). Op basis van de effectgrootte kunnen we spreken van een groot (en relevant) verschil.

NB Handmatige berekening: d = (|MV - μV|) / sV = (|-0,833 - 0|) / 0,775 = 0,833 / 0,775 = 1,075